Imatges de pàgina
PDF
EPUB

werd de heer des huizes toornig, en zeide tot zijnen dienstknecht: Ga haastelijk uit in de straten en wijken der stad, en breng de armen, en verminkten, en kreupelen, en blinden hier in.

22 En de dienstknecht zeide: Heer! het is geschied, gelijk gij bevolen hebt, en nog is daar plaat

se.

23 Ende heer zeide tot den dienstknecht: Ga uit in de wegen, en heggen, en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde;

24 Want ik zegge ulieden, dat niemand van die mannen, die genood waren, mijn avondmaal smaken zal.

25 En vele scharen gingen met hem; en hij, zich omkeerende, zeide tot hen:

26 Indien iemand tot mij komt, en niet haat zijnen vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja ook zelfs zijn eigen leven, die kan mijn discipel niet zijn.

27 En wie zijn kruis niet draagt, en mij navolgt, die kan mijn discipel niet zijn.

28 Want wie van u, willende eenen toren bouwen, zit niet eerst neder, en overrekent de kosten, of hij ook heeft 't gene tot volmaking noodig is?

29 Opdat niet misschien, als hij het fondament gelegd heeft, en niet kan voleindigen, allen, die het zien, hem beginnen te bespotten,

30 Zeggende: Deze mensch heeft beginnen te bouwen, en heeft niet kunnen voleindigen.

31 Of wat koning, gaande naar den krijg om tegen eenen anderen | koning te slaan, zit niet eerst neder en beraadslaagt, of hij magtig is, met tien duizend te ontmoeten dengenen, die met twintig duizend tegen hem komt?

32 Anderzins zendt hij gezanten uit, terwijl diegene nog verre is,

[ocr errors][merged small][merged small]
[merged small][ocr errors]

24 For I say unto you, that none of those men which were bidden, shall taste of my supper.

25 ¶ And there went great multitudes with him: and he turned, and said unto them,

26 If any man come to me, and hate not his father, and mother, and wife, and children, and brethren, and sisters, yea, and his own life also, he cannot be my disciple.

27 And whosoever doth not bear his cross, and come after me, cannot be my disciple.

28 For which of you intending to build a tower, sitteth not down first, and counteth the cost, whether he have sufficient to finish it?

29 Lest haply after he hath laid the foundation, and is not able to finish it, all that behold it begin to mock him,

30 Saying, This man began to build, and was not able to finish.

31 Or what king going to make war against another king, sitteth not down first, and consulteth whether he be able with ten thousand to meet him that cometh against him with twenty thousand?

32 Or else, while the other is yet a great way off, he sendeth an

en begeert 't gene tot vrede di- | ambassage, and desireth conditions of peace.

ent.

33 Alzoo dan een iegelijk van u, die niet verlaat alles wat hij heeft, die kan mijn discipel niet zijn.

[merged small][merged small][merged small][ocr errors]

2 En de pharizeën en de schriftgeleerden murmureerden, zeggende: Deze ontvangt de zondaars, en eet met hen.

3 En hij sprak tot hen deze gelijkenis, zeggende:

4 Wat mensch onder u, hebbende honderd schapen, en één van die verliezende, verlaat niet de negen en negentig in de woestijn, en gaat naar het verlorene, tot dat hij het vinde?

5 En als hij 't gevonden heeft, legt hij 't op zijne schouderen, verblijd zijnde.

6 En te huis komende, roept hij de vrienden en de geburen te zamen, zeggende tot hen: Weest blijde met mij, want ik heb mijn schaap gevonden, dat verloren was! 7 Ik zegge ulieden, dat er alzoo blijdschap zal zijn in den hemel over éénen zondaar, die zich bekeert, meer dan over negen en negentig regtvaardigen, die de bekeering niet van noode hebben.

8 Of wat vrouw, hebbende tien penningen, indien zij éénen penning verliest, ontsteekt niet eene kaars, en keert het huis met bezemen, en zoekt naarstig tot dat zij dien vindt?

9 En als zij dien gevonden heeft,

33 So likewise, whosoever he be of you that forsaketh not all that he hath, he cannot be my disciple.

34 ¶ Salt is good: but if the salt have lost his savour, wherewith shall it be seasoned?

[merged small][merged small][merged small][ocr errors][merged small][merged small][merged small][merged small]

5 And when he hath found it, he layeth it on his shoulders, rejoicing.

6 And when he cometh home, he calleth together his friends and neighbours, saying unto them, Rejoice with me; for I have found my sheep which was lost.

7 I say unto you, that likewise joy shall be in heaven over one sinner that repenteth, more than over ninety and nine just persons which need no repentance.

8 Either what woman having ten pieces of silver, if she lose one piece, doth not light a candle, and sweep the house, and seek diligently till she find it?

9 And when she hath found it,

roept zij de vriendinnen en de geburinnen te zamen, zeggende: Weest blijde met mij, want ik heb den penning gevonden, dien ik verloren had!

10 Alzoo, zegge ik ulieden, is er blijdschap voor de engelen Gods over éénen zondaar, die zich bekeert.

11 En hij zeide: Een zeker mensch had twee zonen.

12 En de jongste van hen zeide tot den vader: Vader! geef mij het deel des goeds, dat mij toekomt. En hij deelde hun het goed.

13 En niet vele dagen daarna, is de jongste zoon, alles bijeenvergaderd hebbende, weggereisd in een ver gelegen land, en heeft aldaar zijn goed doorgebragt, levende overdadig.

14 En als hij alles verteerd had, werd er een groote hongersnood in dat land, en hij begon gebrek te lijden.

15 En hij ging henen, en voegde zich bij één van de burgers van dat land; en die zond hem op zijn land, om de zwijnen te weiden.

16 En hij begeerde zijnen buik te vullen met den draf, dien de zwijnen aten; en niemand gaf hem dien.

17 En tot zich zelven gekomen zijnde, zeide hij: Hoe vele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood, en ik verga van honger!

[blocks in formation]

13 And not many days after, the younger son gathered all together, and took his journey into a far country, and there wasted his substance with riotous living.

14 And when he had spent all, there arose a mighty famine in that land; and he began to be in want.

15 And he went and joined himself to a citizen of that country; and he sent him into his fields to feed swine.

16 And he would fain have filled his belly with the husks that the swine did eat; and no man gave

unto him.

17 And when he came to himself he said, How many hired servants of my father's have bread enough and to spare, and I perish with hunger!

18 I will arise and go to my fa

18 Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en ik zal tot hem zeg-ther, and will say unto him, Father, gen: Vader! ik heb gezondigd te- I have sinned against heaven, and gen den hemel en voor u, before thee,

19 En ik ben niet meer waardig uw zoon genaamd te worden; maak mij als éénen van uwe huurlingen. 20 En opstaande ging hij naar zijnen vader. En toen hij nog ver af was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toe loopende, viel hij hem om zijnen hals, en kuste hem.

21 En de zoon zeide tot hem:

19 And am no more worthy to be called thy son: make me as one of thy hired servants.

20 And he arose, and came to his father. But when he was yet a great way off, his father saw him, and had compassion, and ran, and fell on his neck, and kissed him.

21 And the son said unto him,

Vader! ik heb gezondigd tegen | Father, I have sinned against headen hemel en voor u, en ben niet ven, and in thy sight, and am no meer waardig, uw zoon genaamd more worthy to be called thy te worden.

22 Maar de vader zeide tot zijne dienstknechten: Brengt hier voort het beste kleed, en doet het hem aan, en geeft eenen ring aan zijne hand, en schoenen aan de voeten;

23 En brengt het gemeste kalf, en slagt het; en laat ons eten en vrolijk zijn.

24 Want deze mijn zoon was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden! En zij begonnen vrolijk te zijn.

25. En zijn oudste zoon was in 't veld, en als hij kwam, en het huis genaakte, hoorde hij het gezang en het gerei;

26 En tot zich geroepen hebbende één van de knechten, vraagde hij, wat dat mogt zijn?

27 En deze zeide tot hem: Uw broeder is gekomen, en uw vader heeft het gemeste kalf geslagt, omdat hij hem gezond weder ontvangen heeft.

28 Maar hij werd toornig, en wilde niet ingaan. Zoo ging dan zijn vader uit, en bad hem.

29 Doch hij antwoordende zeide tot den vader: Zie, ik dien u nu zoo vele jaren, en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een boksken gegeven, opdat ik met mijne vrienden mogt vrolijk zijn.

30 Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebragt heeft, zoo hebt gij hem het gemeste kalf geslagt.

31 En hij zeide tot hem: Kind! gij zijt altijd bij mij, en al het mij

ne is uwe.

32 Men behoorde dan vrolijk en blijde te zijn; want deze uw broeder was dood, en is weder levend geworden; en hij was verloren, en is gevonden.

son.

22 But the father said to his servants, bring forth the best robe, and put it on him: and put a ring on his hand, and shoes on his feet:

23 And bring hither the fatted calf, and kill it; and let us eat, and be merry:

24 For this my son was dead, and is alive again; he was lost, and is found. And they began to be merry.

25 Now his elder son was in the field: and as he came and drew nigh to the house, he heard music and dancing.

26 And he called one of the servants and asked what these things

meant.

27 And he said unto him, Thy brother is come; and thy father hath killed the fatted calf, because he hath received him safe and sound.

28 And he was angry, and would not go in; therefore came his father out, and entreated him.

29 And he answering, said to his father, Lo, these many years do I serve thee, neither transgressed I at any time thy commandment; and yet thou never gavest me a kid, that I might make merry with my friends:

30 But as soon as this thy son was come, which hath devoured thy living with harlots, thou hast

killed for him the fatted calf.

31 And he said unto him, Son, thou art ever with me; and all that I have is thine.

32 It was meet that we should make merry, and be glad for this thy brother was dead, and is alive again; and was lost, and is found.

HOOFDSTUK XVI.

EN hij zeide ook tot zijne disci

pelen: Daar was een zeker rijk mensch, die eenen rentmeester had; en deze werd bij hem verklaagd, als die zijne goederen doorbragt.

2 En hij riep hem, en zeide tot hem: Hoe hoor ik dit van u? geef rekenschap van uw rentmeesterschap; want gij zult niet meer kunnen rentmeester zijn.

3 En de rentmeester zeide bij zich zelven: Wat zal ik doen, dewijl mijn heer dit rentmeesterschap van mij neemt? graven kan ik niet, te bedelen schaam ik mij. 4 Ik weet, wat ik doen zal, opdat, wanneer ik van het rentmeesterschap afgezet zal wezen, zij mij in hunne huizen ontvangen.

5 En hij riep tot zich een' iegelijk van de schuldenaren zijns heeren, en zeide tot den eersten: Hoe veel zijt gij mijnen heere schuldig?

6 En hij zeide: Honderd vaten olie. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift, en nederzittende schrijf haastelijk vijftig.

7 Daarna zeide hij tot eenen anderen: En gij, hoe veel zijt gij schuldig? En hij zeide: Honderd mudden tarwe. En hij zeide tot hem: Neem uw handschrift, en schrijf tachtig.

8 En de heer prees den onregtvaardigen rentmeester, omdat hij voorzigtig gedaan had; want de kinderen dezer wereld zijn voorzigtiger dan de kinderen des lichts in hun geslacht.

9 En ik zegge ulieden: Maakt u zelven vrienden uit den onregtvaardigen Mammon, opdat, wanneer u ontbreken zal, zij u mogen ontvangen in de eeuwige tabernakelen.

10 Die getrouw is in 't minste, die is ook in 't groote getrouw ; en die in het minste onregtvaardig is, die is ook in het groote onregtvaardig.

CHAPTER XVI.

AND he said also unto his disci

ples, There was a certain rich man which had a steward; and the same was accused unto him that he had wasted his goods.

2 And he called him, and said unto him, How is it that I hear this of thee? give an account of thy stewardship: for thou mayest be no longer steward.

3 Then the steward said within himself, What shall I do? for my lord taketh away from me the stewardship: I cannot dig; to beg I am ashamed.

4 I am resolved what to do, that when I am put out of the stewardship, they may receive me into

their houses.

5 So he called every one of his lord's debtors unto him, and said unto the first, How much owest thou unto my lord?

6 And he said, An hundred measures of oil. And he said unto him, Take thy bill, and sit down quickly, and write fifty.

7 Then said he to another, And how much owest thou? And he said, An hundred measures of wheat. And he said unto him, Take thy bill, and write four-score.

8 And the lord commended the unjust steward, because he had done wisely: for the children of this world are in their generation wiser than the children of light.

9 And I say unto you, Make to yourselves friends of the mammon of unrighteousness; that when ye fail, they may receive you into everlasting habitations.

10 He that is faithful in that which is least, is faithful also in much; and he that is unjust in the least, is unjust also in much.

« AnteriorContinua »